Die ochtend besefte ik dat ik na honderd jaar drinken nog steeds niet tegen drank kon. Ik draaide voorzichtig mijn hoofd en keek naar wat ik al vreesde. Daar lag het. Ik bedoel: daar lag R. Schele R. Alleen zou ik nu haast vergeten dat ze zo scheel als de neten keek omdat ze haar ogen dicht had. Haar mond hing wel open. Gister had ze nog een kapsel gehad, daar was nu geen sprake meer van.
Ik vond het altijd onbegrijpelijk hoe iemand kon slapen in het bed van een ander. Ik had zelf amper kunnen slapen in mijn eigen toch echt wel ruime bed. Zelf had ik een tijdlang liggen overwegen om op de bank te gaan liggen maar dat was echt een brug te ver geweest.
R. reutelde. Ja, ze werd wakker. Ik draaide me vlug om en deed alsof ik sliep. Hopende dat ze uit bed zou glippen, zich zo zacht mogelijk zou aankleden en mijn huis op haar tenen zou verlaten.
Ik wrong mijn hoofd dieper in het kussen. Op de keukentafel lagen altijd een notitieblokje en een pen, daar zou ze dan nog iets voor me op kunnen schrijven. Een gedichtje dat hopelijk niet rijmde. Of ze zou een tekening kunnen maken, van een brak hoofd. Maar dat was het dan. Meer R. wilde ik hier niet langer hebben.
Ze legde haar hand op mijn schouder en ik trok in een kleine kramp.
‘Ben je wakker?’ Ik zuchtte inwendig. Kuchend draaide ik me langzaam om.
‘Goeiemorgen,’ zei ik tegen het oog dat me recht aankeek. Ik greep de rand van het dekbed vast alsof ik om zou kunnen kieperen.
Ze glimlachte. Gadverdamme, ze had nog lippenstift op. Dat was vast van dat ene merk dat als je daar wat van dat andere spul overheen smeerde er minstens vierentwintig uur, tien bakken koffie en drie kwartier tongzoenen later nog op bleef zitten.
‘Lekker geslapen?’ vroeg ik. Ze gaapte en rekte zich uit. Mijn hemel wat een kleine tieten. Een dertigjarig hoofd op een tienjarig lijfje.
‘Ja, best wel. En jij? Phoe, ik heb wel een kater, hoor.’ Dat leek me de koekoek. Zij had evenveel glazen wijn gedronken als ik bier. Wie doet dat nou, wijn drinken in een kroeg?
Ik keek om me heen, wensend dat er nog ergens een glas met water zou staan.
‘Waarom dronk je eigenlijk wijn?’ vroeg ik. Net zo goed had ik kunnen vragen of ze geen verstand had.
‘Ik lust nou eenmaal geen bier. En van mixdrankjes word ik zo dronken.’
Nou, dat had ik dan wel eens willen zien. Of trouwens, liever niet.
De wekker gaf aan dat het kwart over zeven was.
‘Hoe laat moet jij werken?’ vroeg ik.
‘Ik heb een dag vrij genomen. Van tevoren had ik namelijk al bedacht dat ik vandaag een kater zou hebben, dus dan kan ik lekker rustig aan doen.’